Van de Hagel in de drup – deel 1

Vorig jaar werd ik dertig, wat betekende dat ik blij en chagrijnig tegelijk was. Na een hele dag felicitaties waarin mensen verwijzingen maken naar beginnende rimpels of baby’s snak ik naar wijn en een toost met de boyfriend. Als ik de deur openzwaai zie ik veel slingers, ballonnen, uitgestalde kado’s en een glimlachende kerel. Ik voel me weer vijf in plaats vaneen oude trut. Opgetogen begin ik uit te pakken en bij één pakje verandert de blik van de boyfriend in een samenzweerderige grijns. Hij geeft me iets ronds en ik mag raden.
Er zitten een soort openingen in het midden. Huh? Wat voel ik nu? Het lijkt een draaischijf. Zou hij willen dat ik ga pottenbakken? Als ik het papier scheur zie ik een eigenhandig gefabriceerd stuur van kunststof. Wat moet ik hiermee? Zou het ter decoratie bedoeld zijn? Als hij mijn blik van verwarring ziet zegt hij plagerig: “Het staat symbool voor een rijles lieverd, je wilde het autorijden toch weer gaan oppakken?”

Wow. Ok.

Twaalf jaar geleden, na een stuk of 40 rijlessen van een dikzak genaamd Rien, besluit ik dat ik veel dingen in mijn leven goed kan, en dat autorijden er niet een van is. Hoewel ik heer examinator erop zich al in twee keer afrijden van overtuig dat ik zonder al teveel brokken best de weg op kan, durf ik geen grootse tochten te rijden met de automobiel. Ik doe wat ritjes naar de supermarkt, pik binnen een straal van 20 kilometer een vriendin op en rij een keer naar oma met mijn ouders achterin die voor instructeur spelen. Alle ritjes hebben één ding gemeen: zweet. Veel zweet. Na elke keer autorijden moet ik onder de douche, en dan wordt het al met al toch een tijdrovend supermarktritje. De gedachte die namelijk aan me blijft plakken als het zweet onder mijn oksels is: ‘ja maar Rien, kan ik nu wel echt rijden als je me enkel een inkijkje in de Betuwe hebt gegeven in plaats van in de Zwarte Zaterdagse Franse verkeersdrukte? Zou elke instructeur niet eigenlijk verplicht moeten zijn met een groentje naar het centrum van Amsterdam te rijden terwijl er dertig omleidingen zijn, honderd taxi’s om je heen boos toeteren en toeristen onverwachts de weg oversteken. Jij hebt mij enkel laten kennismaken met kabbelende verkeersstroompjes in een Betuws gehucht en overzichtelijke eenbaansrotondes.’

 

Veel tijd geef ik mezelf niet om op deze vraag een antwoord te vinden, want ondertussen ging ik studeren, wat betekent dat ik enkel een auto tot mijn beschikking heb als ik in de weekenden kom uitbrakken bij het ouderlijk honk. Autorijden behoort niet tot mijn favoriete uitbrak-activiteit ontdek ik al gauw. Bovendien krijg ik een magische OV-(troef)kaart in handen die me gratis naar de krochten van Utrecht en omstreken vervoert. Een student met een auto slaat nergens op praat ik mezelf aan, een student moet fietsen op een krot en voor een stukkie van 100 meter de bus pakken om de lening van de staat maximaal uit te buiten. Ik heb helemaal geen auto nodig. Tijdens mijn eerste baan zeg ik tegen mezelf dat reizen met het OV te gek is. Je kunt in de trein tenminste lekker een dutje doen, een boek lezen, ontmoet hórdes interessante mensen, je staat nooit in de file, ik weet wel wat ik kies hoor.

En nu krijg dus een rijles.  Wow.

Vermoedelijk kun je bij twijfel aan je rijvaardigheid je beter zo snel mogelijk met opgeheven kin tussen middelvingeropstekend volk te begeven, dan jaren de bange poeperd op de bijrijderstoel uit te hangen en te doen of het OV je zielsgelukkig maakt. Met het stuur van kunststof in handen voel ik me namelijk meteen weer een bange , onzekere, Betuwenaar. Ik beloofde de boyfriend dan ook gauw een rijschool te bellen voor een opfrisles. ‘Gauw’ blijkt een rekbaar begrip. ‘Na de zomer’. ‘Even deze drukke periode door’. ‘Voor de kerst’. ‘Ik heb nu teveel werkstress’. ‘Voor mijn volgende verjaardag in mei’.

Vandaag is het één jaar later, een week voor mijn 31ste verjaardag. De angst om daadwerkelijk een les te plannen, is groter dan ooit tevoren. Het fenomeen autorijden is uitgegroeid tot mythische proporties en het idee dat ik ooit achter het stuur kruip en door de Betuwe rijd lijkt net zo geloofwaardig als een Nederlander die het songfestival wint. Ik schaam me nu al dood voor de instructeur die in mijn lucht van angstzweet dertig keer op de rem moet trappen en mij hoofdschuddend gaat zeggen dat ik geen les meer hoef te nemen, omdat hij meteen ziet dat ik het nooit zal leren.

De boyfriend zit naast me in bed en kijkt mee naar de rijscholen die ik heb gevonden. “Ik moet geen overhaaste keuze maken, misschien is dit helemaal geen goede rijschool. Laat ik morgen even verder kijken”. Na een veelbetekenende grijns typ ik een bericht naar beide rijscholen en bedenk ik me dat het beter is als ik er nog even een nachtje over slaap. Als ze me niet goed begrijpen dan heeft dat immers onoverkomelijke gevolgen. De grijns naast mij verandert in een lachsalvo. Ik moet helaas aan mezelf toegeven dat ik me schromelijk zit te drukken voor de rijlesbelofte. Ik adem diep in, wend mijn blik af en druk op verzenden. Mijn bonkend hart overstemt het gegniffel naast me.

De volgende dag heb ik een gemiste oproep. En een voicemail. Van ene meneer Hagel, één van de twee rij-instructeurs. Hij belt onder werktijd en zegt mij dat ik tot 17.00 kan terugbellen. Het is nu 18.00. Ach en wee, wat vreselijk zonde. De dag erna zie ik hetzelfde nummer in de gemiste oproepenlijst staan. Wel nadat ik bewust het telefoontje negeer. Ik heb even geen goede rijlessen-vibe. Mijn haar zit slecht, ik heb een pukkel en het regent, dan kun je je beter niet aan dit soort zaken wagen. Ik bel morgen wel terug. Anderhalve week later is me duidelijk dat meneer Hagel niet voor één gat te vangen is. Zes keer heeft hij gebeld en geduldige, betrouwbare voicemails ingesproken. Ik ben zelf ondertussen aan het bedenken hoe ik deze man vriendelijk kan afpoeieren per mail, tot ik in een onbewaakt moment achteloos een telefoontje opneem zonder te kijken wat er in mijn scherm staat.

‘Dag mevrouw, wat fijn dat we elkaar eindelijk spreken. U heeft belangstelling voor een rijles?’

To be continued.