Katers en koters

Het is 6.00 uur en mijn wekker gaat. Vroeg. Donker. Wil niet. Onze jongste huisgenoot is echter meteen in de startblokken en begint klaaglijk onze aandacht te vragen. Ik had graag gezien dat ik een uitzondering was en een bijzonder interessant inzicht kon toevoegen aan deze fase, ‘maar alle clichés zijn waar’. Deze zin is al cliché genoeg, maar hier komt ‘ie: hoe fijn slaap ook is, dat kleine wezentje dat aan het wachten is op jouw knuffels is de ietwat brute start van de ochtend heel erg waard. We zeiden een vertederd ‘aaaaahhh’ tegen elkaar toen we hem hoorden pruttelen en deden slaperig een korte evaluatie van de nacht (‘hij heeft zich goed gedragen hè?’) en toen riep de plicht. Ik doe het ochtendwerk, want moet toch vroeg op. De Man heeft overdag ‘dienst’, dat schijn je niet te mogen zeggen over je eigen exemplaren, maar soit.

De vertedering verandert al snel in lichte irritatie als het die kleine niet snel genoeg gaat en de schattige keelgeluidjes, piepjes bijna, veranderen in een onbedaarlijke sirene die pas ophoudt als er gevoederd wordt. Niet denken dat het dan ophoudt natuurlijk, dat zou te makkelijk zijn, na een paar happen start het circus gewoon weer alsof het niks is, en word ik met grote ‘ik wil iets anders maar ik ga niet zeggen wat’-ogen aangekeken. Ondertussen sta ik met hem op mijn arm aan het aanrecht mijn eigen ontbijt te fixen, wat inhoudt dat ik met één hand een banaan en appel in stukjes moet snijden en een pot muesli moet opendraaien. Na een tijdje doe je alles één-handig. Oh shit, was het niet weer tijd voor z’n ontwormingskuur? Waar ligt dat pilletje ook alweer? 

Uhm….Ontwormingskuur?! Is dat niet pas als ze in zandbakken gaan spelen enzo?

Nope, een kat moet regelmatig ontwormd worden.

Uren, dagen, weken heb ik doorgebracht met baby’s, moeders, kleuters, peuters. Ik heb hutten gebouwd, me zorgen gemaakt om de fontanelletjes en knakkende nekjes, peptalks gegeven als mijn moedervriendinnen zich uit het raam wilden storten van vermoeidheid, gekroeld, in de maneschijn en berendbotje gezongen tot het permanent in mijn hoofd zat, maar tot zover heb ik vooral de rol gehad van tante. Tante voor de neefjes en ‘tante’ voor de 3972 kinderen van vriendinnen. Ik ben de tante die elke keer steevast onverantwoorde kindersurprise eieren meeneemt. Ik ben de tante die altijd net te wilde spelletjes doet waardoor kinderen te druk worden, de tante die nog genoeg energie heeft om een hele middag zo’n 200 waterballonnen te vullen en stuk te gooien en die nog graag wil begrijpen wat er gebeurt in de aflevering van pawpatrol. Ik ben de tante tegen wie zonder schuldgevoel aangepraat kan worden als moeder haar kind terug wil brengen naar de winkel en die ook de #happymom-cultuur hekelt. 

Maar toch. Hoe fijn het heus is dat ik geen last heb van bekkenbodemellende, aan een stuk kan slapen, kan sporten wanneer ik wil in plaats van verantwoorde traktaties te moeten maken voor de BSO, het is ook weer niet om altijd van te juichen. Er is namelijk ook weleens verdriet. Want ik nog niet. Eenzaamheid want ik heb geen toegang tot dit ‘als je je eigen kind ziet snap je pas écht wat onvoorwaardelijke liefde is’-universum. En afwisselend in volledige willekeur: irritatie, dankbaarheid, verdriet, schaamte, nervositeit bij de knipogen als je een non-alcoholisch drankje bestelt, de vraag ‘Heb je ook kinderen?’, de te voorzichtig peilende blikken alsof ik ter aarde zou storten als iemand vertelt een baby te verwachten en het vragen naar mijn leeftijd waarna betekenisvol wordt gezwegen, vaak volgend op de vraag of ik kinderen zou willen.

Kortom: mijn 35-jarige moederziel moest gevoed worden, maar omdat je helaas nu eenmaal niet op alles invloed hebt, omdat neefjes en nichtjes heel fijn zijn maar toch voornamelijk in hun eigen huis wonen en planten ook niet volstonden (strikt genomen toch ook levende creaturen) viel de keuze op een ander oxytocine-opwekkend wezentje: een heel eigen veel te jonge kitten, die eigenlijk nog niet bij haar moedertje weg had gemogen op die leeftijd, maar die wij dan maar een veilig thuis boden.

Na een kleine marktplaatsspeurtocht ontdekten we dit beestje, aangeboden door Tony, die in het echt Mohammed bleek. Hij werd aan ons meegegeven toen hij 8 weken oud was, wat in het echt 4 weken bleek. MohammedTony was een leugenaar die van zijn kittens af wilde, maar het deerde niet, want hoewel kat Job soms iets weg had van de goedaardige gremlin met zijn iets te grote oren, waren wij meteen verkocht. Zoals echte ouders vonden we hem de leukste van alle kittens ter wereld. Hij was ieniemienie, woog nog geen 500 gram, leek meer op een gemuteerde hamster, piepte als een muis en was van ons.

Al in de auto, in z’n kattenkennel, voelde ik de zorg-hormonen en geluksstofjes door mijn lijf gieren. ‘Ach gossie, wel zielig hè, zit ie daar in dat kleine hokje. Hoor je die piepjes? Kan hij nog niet miauwen? Rijd maar wat sneller, dan kan hij eruit’. Een kwartier later aanschouwden we hoe hij zijn nieuwe wereld, ons huis, de loft, een heus kattenparadijs met duizend klimmogelijkheden, tegemoet keek. Beetje snuffelen, beetje krabben, beetje kijken, beetje rondrennen. Ondertussen lagen wij op de grond met camera’s, keken elkaar trots aan alsof we hem zelf hadden gemaakt, en besefte ik: hij is van ons, wij zorgen samen voor hem. We zijn nu een stel met een kat. De komende jaren wandelt hij mee met onze avonturen. 

Net als bij een kind stuurden we iedereen die het wilde en niet wilde zien kattenfilmpjes, foto’s van Job die in een been omhoog klimt, foto’s van Job met z’n pootjes maaiend in de lucht, foto’s van Job die tevreden ligt te slapen, foto’s van Job die op ons hoofd zit. We maakten ons zorgen om z’n poep en overlegden over de substantie en de kleur, over de noodzaak van kittenmelk, wat je moet doen als hij speels bijt (maar er niet mee ophoudt) en hoe je hem zonder je kleding te molesteren van je af haalt als hij als een eekhoorn omhoog klimt.

Dit vadertje en moedertje spelen is fijn. Het is net echt. En zowaar, tussen leven met een kattenjonkie en een mensenjonkie blijken parallellen te bestaan. Zo ga ik helemaal kapot van vertedering als ik de man, de grote stoere van 1.94 meter, met liefkozende glimlach op zijn gezicht Job zie aaien of door het huis zie rennen met kattenspeeltjes. We laten elkaar en anderen de krassen op armen en benen zien en zeggen dan quasi beschaamd en ook een beetje trots dat dat de tol is die we grootmoedig betalen. 

We discussiëren en speuren op kattenwebsites wat de voors en tegens zijn in de plantenspuit-discussie, vergelijkbaar met de ‘laat je je baby huilen of niet’-discussie, moeten ogen in ons achterhoofd hebben als we door het huis lopen om te voorkomen dat we op hem gaan staan, want hij loopt ófwel heel graag precies voor  je voeten, óf hij werpt zich als een ninja voor je vanuit z’n verstopplek. Rustig douchen of plassen vóórdat je hem zijn eten hebt gegeven krijgt bovendien een andere dimensie als het vergezeld wordt met gemiauw dat je 3 deuren verder kan horen, de fotostream bestaat uit enkel kattenfoto’s en we praten tegen hem als een mens. We worden soms gek van het beenklimmen en het bijten en het mauwen, ik mis het dragen van jurkjes en panty’s, en hij zet zichzelf heel erg centraal, ook als jij omkomt van de drukte op werk en je hoofd net boven water houdt, maar toch, maar toch, maar toch… Dan zijn er ook die zielige puss-in-boots ogen als je weggaat, de bijna fysieke plaatsvervangende pijn als hij klem zit in het keukenblok en zielig miauwt, de trots als hij ineens een stukje hoger kan springen of een nieuw trucje kan, de rust en vredigheid als die pluizebal opgerold op je schoot ligt te spinnen en de oprechte overtuiging dat dit echt de aller aller leukste kat is die we ooooooit hebben gezien.

Ik ben een #happykittenmom voor wie alle clichés waar zijn.