Tweeduizendveertien

April 2012. Ik dacht de wereld aan mijn voeten te hebben. Na twee jaar studeren, ingewikkelde groepsprocessen, zelfreflectie, functieanalyses, driemiljard cases en evenveel docenten kon ik bij het eind in april 2012 enkel denken ‘JA! Ik heb m’n vrijheid terug, ik hoef niet meer te studeren, ik hoef niet meer in supervisie en elke donderdag naar het Leidseplein en weg te kijken als de docent vraagt wie het rollenspel wil doen en er staat geen PioG meer voor m’n naam want dat is sowieso een gekke afkorting en ik hoef geen gesprekken op te nemen en m’n eigen stem terug te horen op voicerecorders, YES! EVERYTHING IS POSSIBLE!’

Behalve dan dat ik mezelf de volgende dag chagrijnig aantrof ik m’n bed omdat ik niet zo goed wist wát ik dan daadwerkelijk allemaal mogelijk wilde maken. En ook eigenlijk geen vrijheid voelde. En ook eigenlijk de supervisie, reflectie, driemiljard cases en evenveel docenten miste. Ik voelde saaie niksigheid. M’n baan was weer gewoon m’n baan, de ouderen nog steeds oud en de baan bleek minder spannend zo zonder opleiding. Wilde ik dan iets anders? En wat dan? En kon ik dat wel? En deed ik daar wel goed aan met een vast contract? En durfde ik dat wel?
Het antwoord was: nee.
En het gevolg was: chagrijn. Chronisch.

Als ik de ene beantwoordde, zoals ‘wil ik ander werk?’ dan zei ik ‘mja’, maar kwam ik uit op de volgende ingewikkeldheid, namelijk: ‘wat?’ Uiteindelijk liep ik altijd weer vast op mijn dramatische neiging om te denken dat ik tóch heus niks anders kon, want ik was niet zo goed als Pietje Jantje Truusje. Beter gewoon doorbijten, misschien lost het zich vanzelf op. Bijv. als de ouderenzorg opeens superstrak georganiseerd is, verzorgenden dankbaar een gebedje doen bij de aankondiging van een omgangsoverleg, er niet altijd dezelfde discussie gevoerd hoefde te worden met eigenwijze dokters die neuropsychologisch onderzoeken bullcrap vinden. Dat soort dingen. Natuurlijk veranderde er geen r.e.e.t. behalve dat er honderdeneen commissies en beleidsgroepen werden opgericht waar ik dan maar lekker cynisch en kritisch zat te wauwelen. Dus daar zat ik dan. Vast op het eiland. En het eiland heette ‘verstikkende banenontevredenheid.’ Gekke naam inderdaad.

Na de GZ-opleiding had ik echter niet alleen meer banenontevredenheid, maar ook meer vrije tijd. Dat was iets positiefs. Ik besloot dat het een nobel streven zou zijn om die op te vullen met de liefde. De liefde is namelijk leuk en gezellig. En kost tijd, en tijd is wat ik had. Ik moest de liefde alleen nog wel vinden dus ik schreef me in op een datingsite. Ik mailde met leuke mannen en ook met stomme mannen. Ik werd ervaren in de digitale wereld en voelde me klungeliger in de echte wereld. Als ik werd aangesproken in de kroeg wilde ik het liefst a la datingprofiel eerst 5 foto’s zien waarvan eentje boven een bord eten in een restaurant en eentje op een exotisch eiland met stoer attribuut, zoals een parachuut of een wakeboard. In de kroeg liet ik de liefde dus voor wat het is, daar dronk ik maar gewoon biertjes. Verder sprak ik af met de digitale liefdesmannen. Met toch wel enige regelmatig zat ik tegenover een nieuwe. Ze waren best leuk hoor. Vaak wel knap en slim ook. En geen zwervers of psychopaten. ‘Op papier allemaal oke’, dat zeggen vrouwen dan. Maar meer dan die constatering gebeurde er niet. Zo gebeurde het dat ik in het jaar na mijn GZ-opleiding werd opgeslokt door verstikkende banenontevredenheid én het guiness book of records-record brak van het meeste eerste dates in één jaar zonder vervolg. Zozo. Naast wat kleine ontwikkelingen, zoals het vinden van een nieuw huis, bivakkeerde ik best een behoorlijke tijd op het eiland en in het guiness book of records. Maar mijn redding was dichterbij dan ik dacht. Al zag ik dat toen nog niet.

Al maanden werd er namelijk over gepraat op werk. Het gonsde van de wilde plannen, maar nog een beetje in het geheim. Er zou een geweldig concept worden gelanceerd. Een soort revalidatiefabriek en hotel tegelijk. Voor ouderen. In een fancy en tof gebouw, het suffe imago van verpleeghuis zou er mee wegvagen, het was tof en revolutionair.  ‘Jaja, dat motten we nog maar eens zien’ dachten ik en mijn cynische medestanders. Ouderen kunnen helemaal niet in een fabriek. En willen geen hip hotel, maar willen antieke kastjes en perzische kleedjes en gehaakte gordijntjes. ‘Hoe konden ze het verzinnen?!’ We vulden de dagen met geroddel over de managers, grappen over de potentiele mislukking die het zou worden, en probeerden te dwarsbomen met onze billen tegen de krib. Maar gek genoeg gebeurde er dit: eerst wilde niemand want het was allemaal kut en toen wilde iedereen. Want achterblijven wilde je sowieso niet dus dan maar mee naar de fabriek. Om het geheel wat extra status te geven moest je er wel solliciteren. Onze organisatie kende aardig wat psychologen, weinig hadden de opleiding die ik had, maar in het fabriekshotel was slechts plek voor een ongeveer een kwart psycholoog. Ik vond dat ik mocht want ik zat al een tijd op mn verstikkende baneneiland en was wel toe aan een verzetje. Ook zou het fijn zijn te merken dat het gereflecteer en het binnenstebuitengekeer van mezelf niet voor niks waren geweest. Confronterend maar waar: in het hotel was geen ruimte voor gereflecteer. En ook niet voor cynisme, dus ik mocht niet. IK MOCHT NIET. IIIIIKKKK MOOOOOOCHT DUS NIET. GEWOON NIET. Toen ik het las in de brief kookte ik en de tranen bonsden achter de ogen en ik sprong op de barricaden en daar bleef ik een paar weken op staan. Ik vond het onrechtvaardig en mijn verstikkende baneneiland werd kleiner en het strand werd er viezer en de kokosnoten waren op en ik vond het er kortom niet meer om uit te houden. Ik moest er van af. Dus ik pakte een zelfgehakte kano en voer. Recht naar de bewoonde wereld der verpleeghuizen, ziekenhuizen en revalidatiecentra.

Om de irritante eiland metafoor maar even te laten voor wat hij is: ik ging dus solliciteren. Brieven schrijven, gesprekken voeren, nog teveel hakkelen in het begin, maar een sollicitatietje of wat later ging het me aardig af. In dec. 2013 vond ik eindelijk een baan. Een weekend later bleek het een grapje, ze wilden toch iemand anders, maar niet getreurd. De dingen gingen namelijk goed. Ondertussen bleek namelijk de eerste-date-zonder-vervolg trend niet door te zetten. Zoals ik in de schrijfmodus zat qua sollicitatiebrieven, zo had ik ook aardig wat kantjes gepend maar een leuke Rotterdammert. En daar had ik mee afgesproken, best vaak ook, met vlinders en alles, en onzekerheid en kriebels en een ’de hele wereld kan me verrotten, alles draait hierom’-gevoel, en met veel nieuwe kleding kopen want ik had niks om aan te trekken en veel uit eten en je verkneukelen bij berichtjes en met een sprongetje in je hart de trein naar Rotterdam pakken en eigenlijk al meteen verliefd zijn maar niet toegeven.

Met die vibe solliciteerde ik elders waar ik vol overgave heb verkondigd ‘ik ben dus wel GZ psycholoog, maar in deze sector weet ik helemaal niks’, maar het gevoel voor drama werd met een korrel zout genomen. Ik mocht er komen psychologie’en. Ik hoefde niet achter te blijven bij de onhippe ouderen terwijl iedereen naar de fancy nieuwe werkplek ging. Én! Ik kon een man bellen om het goede nieuws te vertellen.

Het eind van het liedje is dat ik in een jaar switchte van baan, naar een sector waarvan ik dacht dat ik het nooit nooit nooit zou kunnen. En dat geswitch beviel zo goed dat ik nóg een keer switchte van baan. En ik heb verkering en het is heel leuk en fijn en gezellig. Precies wat ik dacht van de liefde. En bovendien heb ik nu iemand om een slechte werkdag op af te reageren en ook weer mee goed te maken. En ik heb een ander huis, én een andere stad, die veel bruggen heeft en bruggen zijn positief.
Bij deze wil ik mijn oude baas bedanken dat ze me niet heeft uitgekozen voor de revalidatiefabriek die tegelijk een hotel is. Ik wist toen niet dat ik er niet naar toe wilde en liever wilde naar bedompte huisartsenpraktijken in kleine kamers met mensen met depressies en angststoornissen. Maar ik wilde het. En het lukte.