Kattenpersoontjes

Een van mijn oppasadressen als puber was een gezin met drie bewerkelijke kinderen. Dotjes waren het en de ouders ook want die zorgden voor gevulde keukenkastjes met vet en koolhydraten. Er waren twee nadelen. De dotjes hadden tal van regels en afspraken rondom het bedritueel die in het voordeel waren van de kinderen en in het nadeel van de oppas. Was het kroost na een tiental vermaningen eindelijk rustig in eigen bed gaan slapen (of zachtjes aan het spelen, maar op dat punt interesseerde het me niet meer), dan waren daar ineens de katten. Die vormden het tweede en belangrijkste nadeel. Ze waren namelijk net zo druk als de kinderen, maar dan zonder de regels. Anders dan bij de kinderen kreeg ik op deze exemplaren geen grip. Achter elkaar aan stoven ze, vaak blazend, en ze schoten om mij heen en onder mij door op de bank, waar ik in plaats van onderuitgezakt naar Idols kijkend, verstijfd zat te wachten tot het gevaar was geweken. Ik vond de katten hinderlijke duivels en sloot ze soms voor een uur op in de bijkeuken.


Met mijn vriendin Louise hield ik vaak logeerpartijtes. Eerst aan de overkant van de straat, later in het naburige dorp waar zij heen verhuisde. We evolueerden van twee meisjes die Disneyfilms achter elkaar keken naar Lucky Strike rokers die shithead speelden. Als ik bij haar logeerde sliepen we in een apart huisje op het erf, dat blauw van de rook stond en waar zij haar aparte miniwoning helemaal voor zichzelf had. Althans, bijna helemaal voor zichzelf, want ’s nachts sprong haar langharige witte kat Woelie op het bed. Woelie had er geen probleem mee om ruimte in te nemen en liep een paar keer per nacht over ons heen om een goed plekje te vinden, soms pulkend aan de deken. Ondanks de alcohol en de sigaretten lag ik klaarwakker in bed als Woelie mij wakker maakte. Mijn moeders kattenangst resoneerde in mijn hoofd en ik dacht dat Woelie vooral aan het wachten was tot ik in slaap viel en hij zijn pootjes in mijn ogen in plaats van de deken zou zetten.


In mijn studententijd ontmoette ik mijn vriendin Geerte. Zij was een eigenzinnige vrouw die zich niet zoveel aantrok van sociale conventies. Ze had originele kledingcombinaties en danste uitdagend en met trots alsof ze als 8-jarige een voorstelling opvoerde voor ouders en familie. Wel beter dan een 8-jarige, maar met hetzelfde onverholen zelfvertrouwen. Geerte was dól op katten. Ze had er geen, want woonde in studentenhuis, maar verlangde met grote teugen naar een eigen exemplaar. Tot die tijd haalde ze iedere kat aan die ze op straat tegenkwam. Met kinderlijke verwondering knielde ze neer en liet de kat spinnend en rondjesdraaiend kopjes geven en zei zoete woordjes. Ik stond verveeld, rokend en met verbijstering te kijken naar die taferelen. Ik verwachtte dat de kat zou gaan krabben, blazen of z’n bolle kattenrug op zou zetten. Geerte werd nooit gekrabd, maar altijd geliefkoosd.


En toen was er Toby. Toby was de zwarte kat van mijn vriendin Gaby. Toby voelde haarfijn aan dat de combinatie van de oppaskatten, Woeli, samen met de aangeleerde dierenangst vanuit mijn moeder mij geen grote fan van haar maakte. En dus kroop ze, want Toby was een meisje met een jongensachtige naam, telkens bij me op de bank. Graduele exposure is een goede behandeling voor een specifieke fobie, maar gradueel zou in dit geval zijn dat ze aan de andere kant van de kamer bleef zitten. Toby ging te snel en zocht telkens opdringerig toenadering. Ik probeerde mezelf een onaantrekkelijk object te maken door haar semi nonchalant weg te wapperen en dat eindigde er meestal mee dat ik hupsend opsprong van de bank alsof ik insecten van me wilde afschudden. Toby ging dan rustig op mijn plek zitten en keek me indringend aan. Ze bleek echter geen wild blazende kat, geen nachtelijk krabbelend exemplaar, maar miauwde enkel als ze eten wilde en zocht contact met degene met de meeste weerstand. Als psycholoog kon ik die vreemde voorliefde wel begrijpen. Met de jaren kon ik Toby steeds beter verdragen en konden een aaitje van mijn kant en een kopje van het hare er wel af.


Toen Toby’s baasjes met vakantie gingen en ze niet naar het vaste oppasadres kon, moest er een nieuwe oplossing komen. Ik hoorde de opties aan tijdens een etentje. Er was een buurvrouw die wel af en toe langs kon komen voor brokjes, of een vriendin die dagelijks half Rotterdam door wilde kruisen om Toby eten te geven. Ineens hoorde ik mezelf zeggen dat ze ook wel bij ons thuis kon logeren. ‘Voor Toby wel gezelliger toch?!’ zei ik zelfs. Wel even aan Thijs vragen, dacht ik nog. Maar Thijs zei ja. Shit, de graduele exposure sloeg nu toch in hoog tempo wat stappen over in de angsthiërarchie: een week lang een logeerkat in een loft betekende geen verstopplek, geen bijkeuken, en in het ergste geval dat de kat op je bed kon gaan liggen liggen als je slaapt (en je ogen kon uitkrabben).


Toby werd gebracht en had stinkende kak geproduceerd in zijn reismandje. Toby was gestresst. Ik snapte Toby want mijn zweet riekte die dag ook penetrant. Onze angst en voorliefde voor de weg van de meeste weerstand maakte ons zoetjesaan kameraden ; Toby kwam liefdevolle dwingende harde kopjes geven zoals alleen katten dat kunnen. Toby wachtte bij de deur als we thuiskwamen. Toby lag buiten in de plantenbak te spinnen. Toby zat in het ochtendlicht dat door de ramen naar binnenscheen prinsheerlijk te zitten. Toby mauwde ons dwingend wakker en gaf ons iets om te zorgen. Toby kende haar plaats en kwam niet op ons bed. Toby gaf ruimte. Dat is een bijzondere eigenschap voor een kat.


Toen Toby weg was vond ik het stil in huis. Want als ik alleen was praatte ik niet meer. Tegen Toby kon ik hele verhalen kwijt. Verhalen over niks en meestal vooral in de categorie van de verpleegster die alles benoemt wat ‘we’ gaan doen. ‘Zo Toby, ben jij een lieve brave kat, wil jij lekker eten schatje, heb je lief gewacht tot ik er weer was, kom jij maar eens lekker hier kroelen, ja had je ook een stomme dag Toby, ooh wat ben je lekker zacht, wat zullen we eens gaan doen vanavond?’ Misschien meer een moeder dan een zuster bij nader inzien.


Dat ik nu zelf twee katten heb die tientallen koosnaampjes dragen en die een heus antropomorfisme aanwakkeren had ik als oppaspuber bij de familie Clevers nooit gedacht. Het ultieme bewijs dat je sommige angsten en boodschappen uit je jeugd kunt ontgroeien. ‘Onstuimige en onvoorspelbare dieren moet je maar uit de weg gaan. Ontstuimig is eng. Onvoorspelbaar gevaarlijk’. Deze lessen, in elk geval op dierengebied, maakten plaats voor een paar nieuwe: het onstuimige brengt plezier, het onverwachte doet spelen, en ook, ze zijn zacht, knuffelig, troostrijk, goed gezelschap en ze hechten zich aan je. Katten zijn de bom. En als ze een tijd bij je wonen worden het een soort persoontjes. Tegen het stereotype beeld van de kat als egoïstische heerser die opportunistisch streeft naar knuffels en vreten, (of op z’n minst het beeld van een geconditioneerd wezen dat zichzelf enkel in leven wil houden met knuffels en vreten), zijn het gewoon een soort eigenzinnige hondjes.


‘Onze Job’ houdt z’n koppie vaak vertederend scheef alsof hij je iets wilt vragen. Hij komt door het kattenluik naar buiten, gaat naast de deur zitten als we thuiskomen en kijkt dan wisselend van ons en naar de deur: ‘dag onderdanen, ik ga enkel door de deur naar binnen, maak hem eens voor me open’. Als ik alleen thuis ben komt hij luid spinnend strak tegen me aan liggen in bed. Hij kwaakt meer dan hij mauwt. Job houdt van aaien en kroelen maar kan er ineens genoeg van hebben, en als je het signaal van de spits weggedraaide oortjes mist krijg je een krab. Hoewel hij het bedoelt als vermaning of als spelen, bijt hij veel te hard. Eerder deed hij ons eruit zien als automutileerders. Job is dik en rood en schranst graag ook de brokjes van broertje Billie op. Hij heeft duidelijk de broek aan en als bezoek, Billie of een buurtkat in zijn teritorium komt zul je het weten: blazen, krabben, en een dikke staart alsof hij een vos is. Job was zonder dat wij het wisten eigenlijk nog te klein toen we hem kregen, meer een hamster, want z’n baasje wilde van het nestje af. De foto’s van hamster Job in de keukenweegschaal (500 gram!) of in de zak van ons vest fleuren nog altijd mijn dag.


En dan Billie. The cat. Maar eigenlijk ook de kid. Die is zo zachtaardig als zijn licht pluizende vacht is. Tegelijkertijd ving dit pluizebolletje ook een enorme duif die hij door het kattenluik mee naar binnen nam. Billie is gelijkmatiger van karakter dan zijn borderline broer en ligt graag op de krant op de keukentafel, bij voorkeur als je hem aan het lezen bent. Hij piept als een muis als hij iets doet dat niet mag. Hoe goed hij ook reageert op het waarschuwende knippen van de vingers, de leercurve is vlak; eten wij kaas, kip of vis, dan is hij er luid miauwend bij en springt hij op je bord als je niet uitkijkt. Die paar keer dat we de restjes tonijn uit blik voerden hebben hem verpest. De schuld van mijn gebrekkige ruggengraat. Billie heeft een perfect symmetrisch koppie en is een lust voor het oog. Hij loopt niet maar huppelt een beetje, en hij kiest elke week een nieuwe favoriete plek om te liggen. Billie jaagt op de dolfijnen die op de screensaver van de televisie verschijnen en laat zich enkel door Thijs optillen en oeverloos aaien.


Deze katten hoeven nooit in de bijkeuken. Ze mogen altijd op bed, krabbelen aan de dekens en achter elkaar aanstuiven. Zelfs een beetje bijten en dode kikkers meenemen als kado. Alleen doodgaan mogen ze niet, nee, zo dood als mijn kattenhekel, zo eeuwig levend wens ik onze twee viervoeters.