Komt voor de bakker

6455Ik kan me nog als de dag van gisteren mijn eerste echte bijbaantje herinneren. Ik mocht winkeljuf spelen in de plaatselijke bakker. Veel gaver natuurlijk dan bessen plukken. Ik werkte er zwart. Zo had de bazin het graag. En een echte Betuwse bazin, uit de klei getrokken, met lellek accent en al, die spreek je niet tegen.

De bazin deed aanvankelijk heel aardig, blij met een hardwerkend en gedwee meisje. Al gauw, tijdens het zoeken van de krentenbollen achterin de bakkerij werd ze een trut. Ik weet nog dat ik haar met die gedempte roddelstem, waaraan je al bijna hoort dat ze wel een onnatuurlijk behaarlakt permanent moet hebben, denigrerend hoorde praten over ‘die meisjes van het VWO die alles maar denken te weten’.

Ik snapte geen reet van wat ze bedoelde (zo slim was ik dus al niet), maar er werd instemmend gelachen.

In die bakker bleek het dus best wel druk. Ze hadden heel veel taartjes en bonbonnetjes en speciale glutenvrije linksdraaiende moeilijke broden. Maar bovenal hadden ze veel prijzen. En die moest je kennen. Al helemaal als meisje van het VWO, ‘want die wisten altijd alles’. Wanneer ik een keer per ongeluk vroeg hoeveel een koffiebroodje ook alweer kost werd ik met omhoog rollende, bijna uit hun kassen vallende ogen geantwoord. Ik kreeg bijna medelijden met de bazin die natuurlijk weer de grootste pech had om het traagste, stomste VWO-meisje in haar winkel te hebben.

Welnu, van bakjes vouwen,  bonbonnetjes inpakken en gluten bleek ik tamelijk veel stress te krijgen, van uitlachen trouwens ook, dus ik verruilde de bazin, ‘lekker voor je met je zwarte vakantiewerk’, van de een op de andere dag voor een gavere bijbaan met aardige mensen.

Jaren dacht ik niet aan de bakkerij, tot het honende gelach over de toonbank ineens kwam bovendrijven toen ik vóór de mindfulnessles laatst een patatje ging halen. In dit frietkot was net als in de bakkerij ook één duidelijk opperhoofd. Die geen behaarlakt permanent had, maar wel opgetekende wenkbrauwen en dat is eigenlijk hetzelfde. Achter haar stond een jongen de benen onder z’n kleine 15-jarige billetjes vandaan te lopen. Hij deed geen VWO, eerder het tegenovergestelde, maar met de ijver waarmee ik destijds de krentenbollen zocht, stond hij de piepers voor de patatten te schillen. En de frikadellen uit het vet te halen. En de frietsauzen in kleine rondje bakjes te schenken. En nog even de kroket in de frituur te gooien.

De mevrouw met de wenkbrauwen had niet superveel oog voor de ijver, meer voor haar leiderschap want die drie m2 frietkot moest je goed runnen. Onder haar opgetekende wenkbrauwen stonden haar ogen als laserstralen op de jongen gericht en ze keek in zijn geheel alsof ze 30 zure matten tegelijk had gegeten. Haar leiderschapsstijl bestond uit het afsnauwen van de ijverige zieligerd; ze gaf bevelen (‘mexicano!’), en ze stelde expres vragen waarvan ze al wist dat hij het niet had gedaan. Na elke vraag liet ze zichzelf zuchtend als een ballonnetje leeglopen. Het is ook best een misdaad op de mensheid te noemen als je kaassoufflé 3 nanoseconden langer in het vet zit, maar dat zuchten…Dat was zo onsmakelijk. Ik wilde niet haar uitgezuchte ergernis over mijn patatten.

De jongen was niet bijster snel, dat moet gezegd, maar ik had medelijden. Als je heel snel op drukke zaterdagen bonbonnetjes in een doosje wilt doen en het heel netjes wilt inpakken en iemand staat te kijken hoe je dat doet en met zijn voet naast je op de grond te tikken, gaat dat gewoon niet zo goed, ook niet als je VWO doet. Op een gegeven moment ga je dan in een hoekje liggen en jezelf heen en weer wiegen, of schreeuwen of de hele toko in de fik steken, dat zou ik ook nog best zien gebeuren. Ik heb overwogen om dit psychologische principe van ‘aangeleerde hulpeloosheid’ uit te leggen, maar iemand met een bek vol zure matten en gitzwarte streepjes boven d’r oogkassen was daar vast niet ontvankelijk voor.

Ondertussen stond ik mezelf een klein beetje te haten dat ik niet iets zei tegen haar. Ik kreeg een herkansing op bazinnengebied en pakte hem niet. Ik stond in mezelf te zeggen dat ze normaal moest doen, omdat mensen gewoon patat willen en geen opgedekt vijfsterren diner dus dat ze toch al niet superveel verwachtten. En dat ze tijdens het wachten al genoeg hadden aan het dealen met schuldgevoel over hun ongezonde keuze. Maar ik durfde niet goed.

Gelukkig kwam een eind aan het lijdzaam toezien van dit tafereel, ik kon weg, de buit was binnen: mijn guilty pleasure kwam uit het vet. Ik voelde de kwijl als ware ik Pavlovs hond in mijn mond lopen. Ik nam een hap. En nog een. En nog eentje. Maar ik voelde geen gelukzaligheid. Integendeel. De friet was vies. De friet was wit. De friet was ongaar. De friet was slap. De friet was een jammerlijke puntzak teleurstelling.

Oke, daar sta je dan met je goeie gedrag. Dankjewel eeuwig medeleven met de halve wereld. Dankjewel empathie. Dankjewel zielige patatjongen. Dankjewel herinneringen aan bakkerijen en stomme bazen. Alsof ik het nu over mijn hart kan verkrijgen om terug te gaan met mijn puntzak. En kan aanzien dat jij nieuwe frieten moet bakken en van je bazin voor eeuwig moet branden in de hel. Het is dat ikvan van elke bak ergernis tegenwoordig een mindfulnessoefening maak, maar anders waren de rapen gaarder dan de frieten.

Ps 1: het was niet bakkerij Meijs in Culemborg, heus niet.