In de spiegel van de spiegeloog – part3

Een schichtige blik om me heen vertelt me dat rondom de plek waar ik viel zo’n 30 mensen circuleren. Fijn. Het is toch altijd weer leuk als meerdere mensen zien hoe je een gat in je broek valt. Ik sta op, brabbel iets tegen de mw. die me bezorgd toespreekt, doe alsof dit niks bijzonders is en elke dag gebeurt, zet mijn ‘ik kan wel tegen een stootje’-blik op en met het vegen van het zand van mijn broek probeer ik de sporen van deze val uit te wissen. Ik doe alsof ik opgemonterd naar de trein loop, die ik haal. Ik vraag me af of het überhaupt nodig was geweest om te rennen. Ik ga in een lege vietzits zitten en mijn ‘ik kan wel tegen een stootje’-blik verandert in een ‘ik wil naar m’n moeder en een snoepje op mijn knie voor de schrik’-blik.

Ik stroop mijn t-shirt voorzichtig op en zie een bloederige schaafplek op mijn zij prijken. Met het zien ervan doet het direct meer pijn. Een jongetje aan de andere kant van het gangpad ziet het en stoot zijn jonge moeder aan. Moeders is niet geinteresseerd en staart direct weer apathisch naar haar mobiel. Kutwijf. Lekker candycrushen de hele dag, daar krijg je vast een leuker kind van, kijk jij maar fijn weg ja, troela. En daarna doe ik een stare down met het jochie. Ik win uiteraard. Projectie is een fijn en volwassen afweermechansime.

Na een jammerend telefoontje met mijn eigen niet candycrushende maar luisterende moeder bijt ik thuis even door de zure betadine appel heen en besluit ik dat ik me vanavond niet aan mijn voornemen ga houden om doordeweeks geen wijntjes meer te drinken. C. wordt mijn slachtoffer. Enkele Radlers Grapefruit, roddels, grappen en klaagzangen doen wonderen. Dit was veel beter dan thuis zwelgen gelukkig. ‘s Avonds belt de boyfriend vanaf de rand van de wereld. Ik heb hem de dag ervoor nog gezien, maar omdat ik me heb ingesteld op het hebben van geen bereik voelt de contactloosheid veel langer. Ik voel me een klein meisje dat eindelijk haar favoriete barbie (of, wat minder stereotyperend, haar favoriete voetbal) krijgt van haar ouders. Enkel door een telefoontje. Hij lacht een beetje grinnikend doch liefkozend om mijn val en m’n werkzorgen. Dit doe ik namelijk. Dat zorgen maken. Het is een terugkerend dingetje. Diagnose: ‘matige recidiverende werkzorgen (met name op de eerste dag van de werkweek)’. Maar het gaat ook weer weg. Dan kun je er maar beter een grap van maken.

Op de laatste dag van de werkweek is het een ander verhaal. Alles gaat goed met cliënten, de bruine, aardige, megaslimme collega heeft zelf een baaldag (en ik hoor het aan met een mengeling van ‘aaaah’ en ‘lekker voor je’), de dag loopt soepel, ik spreek geen boze huisartsen, heb intakegesprekken waar ik me raad mee weet, en probeer dit voor de verandering eens te zien als iets wat wellicht door mijn toedoen zo goed gaat. Misschien moet ik een iets scherper onderscheid gaan maken tussen dingen waar ik invloed op heb en dingen waar ik weinig aan kan doen en die dus niks over mij zeggen. Als de cavia van een client doodgaat en diegene een terugval heeft ben ik niet een slechte therapeut. Ik ben content met mijn zelfhulp en heb zin in het weekend. Borrelen, slapen, lekker eten, even geen werkstress, ik heb bijna zin om met de radio mee te zingen. Een vluchtige gedachte over dat het wel raar is dat ik zo snel weer vrolijk ben, veeg ik voor het gemal, tegen psychologenadvies in, fijn onder het tapijt.

Vlak voor het afsluiten van de werkdag komt er nog een mailtje binnen. In rood en capslock en andere typografische duidingen voor urgentie. Oh allejezus. Iets vertelt mij dat er weer een familiepak hansaplast geplakt moet gaan worden ergens. Er is, oopsie, een ieniemienie foutje gemaakt in zo’n 200 dossiers. Of we even al deze clienten na willen bellen en een kwartier een telefonisch evaluatie gesprek willen voeren.

‘Nee, doe het zelf,’ is vast geen optie?