De vierde
Vorig jaar december verruilde ik mijn langgekoesterde Utrecht voor hunkerend Rotterdam. Ik was blij als een kind en verdrietig als een kind. En natuurlijk niet gewoon een beetje blij en verdrietig. Geheel conform karakter waren het twee extremen. Want ik ging naar de échte stad. De underdog der steden. Ik ging nieuwe herinneringen maken met de boyfriend, bergen vriendinnen, nog te ontmoeten vrienden voor het leven, in nieuwe kroegen, huizen, parken, festivals, straten, metro’s waar ik zou liefhebben, ruzie trappen, lol maken en hoopte nog gelukkiger te worden. Maar wat gebeurde er met die oude herinneringen uit tijdperk Utrecht? De gemaakte vrienden, de verloren vrienden, verbroken relaties, de gelopen blauwtjes, behaalde diploma’s, te dure kamers en nieuwe banen. Ik jankte en lachte wat af als ik vooruit- en terugblikte tijdens het inpakken van spullen en herinneringen. Bang dat Utrecht geen plek meer zou kennen in mijn geheugen en bij voorbaat al schuldig dat ik een Rotterdam fan zou worden.
Het inpakken duurde lang, nog meer dan bij eerdere verhuizingen moest elk object en diens herinneringen geïnspecteerd worden voordat het opgeborgen werd in krat, doos of grote blauwe ikea-tas. Toen het meeste spul in dozen zat moesten alle losse troepjes nog een plek krijgen. Toen ik begon om één specifiek los troepje van de muur te halen dwarrelde er iets op de grond. In de spiegel die ik in mijn handen had zat nu bijna twee jaar de foto van Sietske geklemd. De foto op de prominente spiegel op de prominente plek in de kamer. Omdat ik bang was haar te vergeten. Zelfs in Utrecht was ik al bang haar te vergeten. Laat staan in Rotterdam. Elke keer als ik een pukkel inspecteerde, m’n haar in een knot frummelde of m’n wimpers mascara’de, zou ik haar zien, dat was destijds de gedachte. Ik móest haar regelmatig zien, naar haar foto kijken, want ze kwam niet meer terug. En dat wat niet terugkomt neig je te vergeten. De baan waarvan ik haar kende had m’n ontslagbrief al maanden geleden ontvangen en dus dacht ik minder aan haar. De stad waar haar huis stond, nee staat, was door de banenwissel geen dagelijkse kost meer, maar een stad die slechts een spaarzaam bezoekje verdiende. En dus dacht ik minder aan haar. De collega’s met wie ik sinds 28 december 2012 een heel naar, raadselachtig,
verlies deel van iemand die we helemaal nooit raadselachtig vonden, zag ik niet meer elke dag bij de koffieautomaat en aan de vergadertafel. En dus. Dacht ik minder aan haar.
Ondertussen lag die neergedwarrelde foto daar achteloos te liggen. Alsof het niets was lag hij daar op de grond in m’n lege huis tussen de losse troepjes. Wat moest ik er mee doen? Ik weet nog dat ik naar mijn lege slaapkamer keek waar ik nachtenlang met racend hart heb liggen denken, in paniek wakker schrikkend, en me afvragend: wanneer kom je op zo’n punt? Op welk punt was ze uberhaupt gekomen? Wist ze wel dat ze er was aanbeland? Ik deed de foto in mijn bak met niet te vergeten kaarten en briefjes en daar zit hij een jaar later nog steeds. Het stukje papier had z’n betekenis verloren, het was een gewoon gezicht geworden, een lief gezicht, van een lieve collega die er niet meer is. Ik wilde niet verplicht aan haar denken tijdens frummelende knotjes of pukkel-inspectie, maar écht aan haar denken, dan maar wat minder vaak. Zoals vandaag, de vierde winter zonder haar, op 28 december, in de stad waar haar huis nog altijd staat.