De jongen en het meisje
Er was eens een meisje. Die hield van tekenen en schrijven en buitenspelen met de jongens. Voetballen het liefst, van barbies maakte ze pistooltjes.
Ze was verlegen, verschool zich achter dikke haardos, de grote ogen vaak geloken. Zij zat rustig te spelen in een hoekje, durfde nooit haar vinger op te steken in de klas. Ze was bedeesd en een beetje bang dat ze iets stoms zei. Dus ze zei alleen iets als ze echt helemaal zeker wist dat het klopte. Als ze iets zei thuis aan tafel, dan
bleek het immers niet altijd compleet of helemaal perfect. Er kwam vaak een toevoeging of een verbetering. Slechts klein, en niet eens onaardig, maar het gebeurde. Ze paste dus wel op. Ze wilde heel veel zeggen en had heel veel gedachten. Toch bleven die vaak lang in haar hoofd.
Toen er puberhormonen de kop op staken kwam er een ommezwaai. Het was alsof ze voor al die jaren zwijgen en wikken en wegen moest compenseren. Ze merkte bovendien dat andere mensen hun domme of niet kloppende gedachten gewoon vertelden. En dat de wereld daar helemaal niet van opkeek. Nu mochten de mensen dus eens luisteren naar haar. Naar al die woorden die ze had opgespaard. Ze trok de woordenstop eruit. Haar gedachten, soms ook stomme of naïeve, liet ze de vrije loop. Soms was het geen woordenstroompje, maar een vloedgolf. En daar zaten de mensen niet altijd op te wachten, zo bleek. Ze maakten grapjes over de gedachten die ze toch al zo had gewikt, of stopten een stop in hun oren. Maar dat vond het verlegen meisje niet eerlijk. Als ze al zoveel nadacht over alles, had ze recht op luisterende open oren. Maar de wereld dacht er weer eens anders over. Had immers zoveel mensen om naar te luisteren.
De maaltijd bij haar thuis werd haar strijdtoneel. Telkens hoopte ze dat de stoppen uit de oren werden gehaald, de rollende ogen veranderde in aandachtige ogen en de woordenstroom werd ontvangen in plaats van dat er een dammetje werd opgeworpen. Ze hadden vaak geen zin in haar woorden, hadden hun eigen gedachten dus ze moest ze maar ergens anders kwijt, of gewoon in haar hoofd houden.
Het ging van kwaad tot erger. De woordenstroompjes werden kolkende stromen, werden vloedgolven van woorden die ze dagelijks liet gaan. Het waren steeds minder goed gewikte woorden in troebeler water. Ze hunkerde ernaar dat er plaats was voor haar in de hoofden van de anderen. Er leek immers genoeg ruimte, er waren genoeg oren die konden ontvangen, maar die hadden er soms gewoon geen zin in. Het feit dat de oren kunnen horen, zegt niet dat ze dat ook willen.
Het opwerpen van de dammen, de stoppen in de oren, de rollende ogen ging ze beschouwen als een teken dat men niet op haar zat te wachten, haar gedachten niet belangrijk genoeg waren. Haar offensief was het demonstratief uittrekken van de stop in haar hoofd. Met veel kracht en explosie oreerde en betoogde ze waarom ze de aandacht verdiende. De vloedgolg werd soms een tsunami en de dammen werden hoger en sterker. Achteraf zag ze vaak dat ze beter kleine stroompjes moest laten komen in plaats van zoveel tegelijk. En zagen de anderen van het strijdtoneel dat ze haar ook vrijelijk mochten laten stromen, zonder obstructie. Maar over de schade van de vloedgolven of de obstructies van de anderen werd vaak met geen woord gerept achteraf. De stop ging weer tijdelijk in de kop en ze gedroeg zich voorbeeldig en bedeesd. En zo spaarde ze alles op tot de gedachten schreeuwden om vrij gelaten te worden. Ze leerde met vallen en opstaan, en met behulp van de tijd, dat vloedgolven vaak niet helpen als je gehoord wilt worden. Omdat het mensen overspoelt. Ze kon zich vaker bedenken dat er wel plek was voor haar in andermans hoofd maar niet altijd voor alle woorden. Soms gewoon maar een paar. Het bleef moeilijk om de stop te hanteren; hij glibberde eenvoudigweg uit haar handen en raakte zoek in het troebele water. Zo bleef het meisje soms mensen overspoelen, op zoek naar de bedding waar ze gewoon kon stromen.
Er was ook een jongen. Hij was zelfstandig en sterk en wilde de dingen alleen doen, zonder hulp. Hij speelde buiten, met kattekwaad en zusjesplaags. Hij voer in zijn boot, hard en snel, en pakte zijn brommer tot aan de weilanden en het dorp en de stad. Tot waar de brommer reikte, reikte zijn territorium. Hij was bekend, stoer, voer de boot in eigen koers, ook als dat harder was dan toegestaan. Hij hunkerde naar avontuur, wars van bemoeienis, dat werkte enkel blokkerend.
Hij stak ook niet vaak zijn vinger op in de klas, net als het meisje. Hij durfde wel, het maakte hem niet uit wat de juffen er van vonden. Maar hij gaf er niet om, zijn hoofd zat bij zijn brommer en boot en zijn dromen. Niet bij de meningen van anderen over zijn dromen.
Hij hield zijn gedachten liever voor zichzelf, zo bleef hij zelfstandig. Hij was de baas over zijn spinsels, niemand anders. Beter bewaarde hij ze dan ook goed onder het dek van rode krullen. Teveel onthullen maakte hem kwetsbaar dacht hij, en dat was nu juist niet de bedoeling, want zo kon hij geen koers houden. Koers van brommer, boot, auto, leven.
Hij vertelde zodoende enkel wat hij wilde, wat noodzakelijk was. Hij had veel te vertellen, wist een hoop, las veel, buiten de schoolboeken om. Maar, hij vertelde goed gedoseerd en verstandig. En omdat hij gedoseerd vertelde luisterde de mensen vaak. Ook al luisterden ze niet, dat maakte hem niet echt uit. Zijn gedachten waren sterk genoeg van zichzelf, die hoefden niet gestut door andermans ogen en oren. Af en toe trok hij de stop uit zijn hoofd en kwamen er moeilijkere gedachten uit, die eerder goed opgeborgen waren. Maar meestal, omdat hij slechts een kleine woordenstroom losliet, kon men hem niet echt raken. De echt belangrijke dingen bleven onder het rode krullendek. Die waren van hem, niet aan te tasten. De jongen kon goed doseren, zijn woordenstroom was nooit troebel en de stop raakte bijna nooit zoek.
Het meisje zonder stop en de jongen met stop ontmoetten elkaar. Hij hield gedachten liever verborgen voor haar want was anders kwetsbaar. Zij moest ze laten gaan want voelde zich anders kwetsbaar. Hij wilde z’n gedachten niet laten wankelen door haar. Zij moest ze juist laten stutten door hem. Zij liet tsunami’s gaan, hij hield de stop soms als in beton gegoten zitten. Maar ze raakten elkaar toch.
Zij drong met haar tsunami’s van woorden in de krochten van zijn hoofd, ver tot onder het rode krullendek. Zaaide verwarring en bracht tot wankelen. Hij wierp geen dammen op tegen de tsunami’s, maar liet de woorden stromen en stromen, soms zonder ingrijpen. Draaide zich om, gaf alle ruimte aan de explosief uitgetrokken stop waarmee het meisje alles de vrije loop liet.
Het meisje en de jongen lijken zo verschillend, maar zijn ook zo gelijk. Beiden niet graag aan het wankelen gebracht, hij laat anderen weinig toe om dat te voorkomen, zij móet anderen toelaten omdat ze anders teveel wankelt van zichzelf. De jongen en het meisje kunnen veel van elkaar leren. Want gedachten die niet gedeeld worden zijn eenzaam. En stuurloze gedachten bereiken hun bestemming niet. Het meisje kan de jongen leren dat het niet gevaarlijk is om de stop er soms uit te trekken. Omdat wankelende gedachten je nog niet doen vallen. Omdat het hoofd te vol kan worden van die verzameling in de kop en er soms wat uit moet.
De jongen kan het meisje leren dat tsunami’s schade aan kunnen richten en dat je de stop altijd wel in het vizier moet houden. Dat er meer ruimte in je hoofd is dan je denkt en niet alles er uit hoeft. Hij kan haar leren dat haar gedachten sterk genoeg zijn en niet altijd gestut hoeven worden.
De jongen en het meisje. En de stop. Zij haar hand erop, hij er verder vandaan. Zo leefden zij, elkaar stuttend en latend. In elk geval vandaag gelukkig. Maar waarschijnlijk lang.